Een keiler en een everzeug, die dwalen door het woud
Ze vonden elkaar aardig en zijn daarna vlug getrouwd
Eens wierp de zeug veel biggetjes. Die dronken eerst bij moe
En als het ’s avonds donker werd, sloten ze d’oogjes toe
Refrein:
De evers en de evertjes leefden daar heel tevree
Als ’t everpaar weer wand’len ging, gingen de jongen mee
De everjongen leerden later vroeten in de grond
Zij woelden in het bladtapijt en voelden zich gezond
De evers waakten over hen; er duchtte geen gevaar
De hagelwitte tanden toch stonden steeds kant en klaar
Refrein
Een vijand wordt dan snel gewond, of misschien wel vermoord
Maar hier is alles pais en vree; de rust wordt niet verstoord
De zon schijnt vredig door het loof op stam en en struik en blad
De evers voelen zich hier thuis; het licht valt op hun pad
Refrein